- Website Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel

 

Iepenbier ûnderwiis  yn Gaast

een verhaal om hoofd van deze school te kunnen worden

Ynlieding:
1 July  1872 is de nije Iepenbiere Skoalle fan Gaast  klear. In nij haad is beneamd en de bern kinne mar  komme.  Mar it rint hiel oars,  der binne gjin bern en  master moat himsels fermeitsje. Gemeente  Wûseradiel is lykwols de baas fan dizze skoalle  om’t de ried de wet fan 1857 útfiere moat. Iepenbier  ûnderwiis, om’t der foar elts  bern neutraal ûnderwiis  beskikber wêze moat. De nije skoalle hie lykwols  gjin besteansrjocht en it ienpenbier ûnderwiis hat yn  Gaast dan ek mar  14 jier duorre en it tal bern wie  op it lêst net mear as 4. De gemeente hat de  skoalle ferkocht  oan de leden fan de nije tsjerklike  rjochting nei de ôfskieding út de Herfoarme tsjerke.  De âlde Grifformearde tsjerke wie dan ek yn ’t  earsten it gebou fan de nije iepenbiere skoalle.

Der wie yn Gaast  ek al in skoalle, mar dan foar  bysûnder ûnderwiis. De Herfoarme tsjerke fan  Gaast bestjoerde  de  kristlike skoalle neist it  tsjerkhôf. Yn 1875/76 hawwe de tsjerkfâlden  fan  de Gaaster grutte tsjerke in nije kristlike skoalle  bouwe litten en dat is no it gebou fan de  hjoeddeiske  Fûke. 

Yn it boek  ‘It Doarpslibben yn Gaast’  lêze wy:
Side 41:    1872    Opening van de  nieuwe school. Hoofd wordt Heinze Tijmens van  Warners uit Wommels. Gaat in 1884  naar Arum.  
Side 40:    Master Heinze Tymens krige  lykwols gjin inkele leerling op syn nije skaolle. Fan alles is der besocht om de skoalle oan de  gong te krijen mar einsluten is it opjûn en waard it gebou ferkocht oan de Grifformearde  tsjerke. 

Yn de Ljouwerter Krante fan 9 jannewaris 1929 stiet  it neikommende ferhaal fan in master út Dronryp   dy’t mei oaren sollisitearren nei de baan fan haad  oan dizze nije iepenbiere skoalle.

Examenreisje in Friesland.  

            Op een Dinsdag in de maand Mei van  het jaar 1872, ’s middags om 3 uur, wandelde ik  van Dronrijp naar Hatzum, om vandaar met den  trein naar Harlingen te gaan. Toen ik op het perron  gekomen was, stak al dadelijk iemand het hoofd  naar buiten en hoorde ik roepen: “hier zit de  geleerdheid”!

            Met z’n drieën stonden wij weldra te  Harlingen op het stationsplein te beraadslagen, hoe  verder te gaan: met een rijtuig of te voet. Wij  moesten n.l. ’s avonds te Makkum zijn, om den  volgenden morgen om 9 uur present te zijn voor het  vergelijkend examen, om hoofd der school te Gaast  te worden. ’t Besluit was, dat het een voetreis langs  den zeedijk zou worden.

           ’t Werd een prettig tochtje, want aan  kwinkslagen, grappen, enz. was geen gebrek en  de zee met hare vergezichten, visschersvaartuigen  en ook enkele tjalken was vol afwisselingen. De  jongelui van dien tijd liepen trouwens wat meer en  dansten wat minder, dan het tegenwoordig levend  geslacht en zij droegen geen te kleine schoenen  met hooge hakken. Fietsen waren nog zeer  sporadisch. Wel had H. Burgers, een smid in de  Broerestraat te Deventer, in 1866 de eerste  velocipède uit Engeland meegenomen en naar dat  model enkele van de vehikels nagemaakt. Die hij  voor 10 cent per uur – al gauw voor meer – aan  leerlingen van de H.B.S. en van het Gymnasium  verhuurde, maar dat waren de bij velen nog  welbekende fietsen met houten vellingen en ijzeren  hoepen, die de trappers aan de voorwielen hadden  en die, mede door hun ontzettend ratelen, menig  paard op hol deden gaan. Toch waren ze in 1872  ook reeds tot Friesland doorgedrongen, want in Juni  van dat jaar woonde ik als keurmeester, naar ik  meen, de allereerste hardrijderij op velicopède’s bij,  die door de ‘Commissie voor Volksvermaken’ te  Dronrijp was uitgeschreven en waaraan tien  deelnemers meededen. ’t Was een oorverdovend  geratel en groote snelheid bereikten ze niet: van  ‘versnelling’ was natuurlijk nog geen sprake.

             Zooals gezegd: wij hadden een prettige reis en  kwamen welgemoed te Makkum aan onder het  zingen van een lied, dat toen in de mode was en  waarin voorkomt: “O God, verlaat mijn Neerland  niet”, maar wij zongen, “geef mij de school van  Gaast”. Er waren reeds enkelen, met wie wij den  avond verder passeerden en den volgenden  morgen groeide het getal aan tot 13.  

             Het examen begon laat – de  schoolopziener kwam met een rijtuig van Harlingen  en had pech gehad – en het eindigde vroeg, vooral  door bij het schriftelijk werk twee vliegen in één  klap te slaan, b.v. een stijlopstel over een  geschiedkundig onderwerp en sommen op ’t gebied  van natuurkunde en vormleer. Het  gemeentebestuur was royaal. Die ’t hebben wilde,  kon onder het laatste schriftelijke werk een bittertje  krijgen en na afloop van het examen wachtte ons  een welvoorziene tafel met, nota bene, de man een  flesch wijn.

             Het allerlaatste werk was zingen. Alle 13  stonden wij op eene rij, elk met een briefje, waarop  het nommer van het stukje, dat hij moest zingen.  Toen ’t aan mij toe was, waren er al twee  verongelukt en anderen hadden hortende en  stootende het einde bereikt. Ik zocht mijn nommer  op in ’t boekje en hoe kon ’t zoo treffen. ’t Was de  ‘Omnibusknol’, die nimmer op hol gaat. De  schoolopziener vroeg mij, of ik op noten of op  woorden wilde zingen, wat hij trouwens aan allen  deed, en ik gaf heel nederig te kennen, dat ik ’t op  woorden wou beproeven; maar ik kende ze van  buiten, want  ’t stond  te Dronrijp juist op ’t  zangbord. Of ’t eerlijk was, daarover brak ik mij, als  sollicitant, mijn hoofd niet.  

             Of voor de heeren raadsleden het eten  en het wijndrinken ook tot het examenwerk werd  gerekend, weet ik niet, maar wij drieën, die te voet  van Harlingen waren gekomen, besloten het einde  van de pret niet af te wachten, maar nogmaals den  zeedijk onder de voeten te nemen, maar nu in de  richting naar Workum, want wij moesten Vrijdag te  Balk wezen, om examen te doen voor Bakhuizen.  

             Zoo’n tochtje, met de frissche zeelucht  om ’t hoofd leek ons beter geschikt, om frisch van  geest te blijven, dan wijndrinkende en pret  makende, misschien tot laat in de nacht. Met een  flesch wijn en een vogelglaasje in den zak stapten  wij er moedig op los. Het was heerlijk weer en de  zee was kalm en effen. Nu en dan werd een liedje  aangeheven of ook wel een praatje gemaakt met  schaapmelkende meisjes. Toen wij Gaast  passeerden, was de geestdrift niet groot genoeg,  om ons liedje van den vorigen dag te herhalen; wij  vonden het geen prettig vooruitzicht, daar te  moeten wonen. Wij overhaastten ons niet; zelfs  zaten wij nu en dan een ogenblik tegen de schuine  berm van den dijk, om de wijnflesch eens aan te  spreken en zoodoende was het vrij laat, toen wij  eindelijk in Workum aankwamen.  

              De eerste poging, om onderdak te  krijgen, mislukte, maar midden in Workum, dicht bij  den toren, waren wij gelukkiger, daar de hospes en  zijn vrouw druk in de weer waren, om de jachtweide  op te ruimen, waar ze een vergadering hadden  gehad. Een enkel cognacje en daarna wees de  vrouw ons elk een klein kamertje, waar we weldra  onder zeil waren en heerlijk sliepen. ’s Anderen  morgens om 7 uur werden wij gewekt en zaten  weldra achter een kraankannetje met koffie een  broodje kaas te verorberen. Ons plan was, daarna  verder te voeteeren in elk geval tot Koudum.

             ’t Was uitgezocht weer. Zoo helder als  de maan den vorigen avond ons pad had  beschenen, zoo lieflijk straalde nu de zon aan den  helderblauwen hemel. En wat een heerlijkheid was  het rondom ons, toen wij ons op het Workumer  Nieuwland bevonden. Daar wemelde het van  allerlei gevogelte. Hoog in de lucht, weinig grooter  dan een stip, zong de leeuwerik zijn lied, wulpen en  tureluurs vlogen onophoudelijk heen en weer,  grieto’s riepen hun eigen naam en daar tusschen  door draaiden en tuimelden de kieviten in grooten  getale. Een ogenblik ging ons door het hoofd om  eieren te gaan zoeken, maar de wetenschap, dat  het in den verboden tijd was, hield er ons van terug.  Wel maakten wij bij ons zelf de opmerking, dat het  voor ons wel goed zou zijn, onze natuurhistorische  kennis wat aan te vullen, daar wij van al dat  gevogelte maar heel weinig wisten te vertellen.

            Doch ik hoop in een volgenden brief te  vervolgen, daar er nog heel veel te beleven viel op  deze reis. Ik vergat nog te vertellen, dat het  cognacje, het slapen, de koffie en het broodje den  man 8 stuivers kostte.
Tot later.

 Twello, 5 Januari 1929 . J. VAN DIJK, r. H. e. S.   (rustend Hoofd eener  School) 

 
 

Index pagina

Vorige pagina

 

Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel