Iepenbier ûnderwiis yn Gaast | |
een verhaal om hoofd van deze school te kunnen worden |
Ynlieding: Der wie yn Gaast ek al in skoalle, mar dan foar bysûnder ûnderwiis. De Herfoarme tsjerke fan Gaast bestjoerde de kristlike skoalle neist it tsjerkhôf. Yn 1875/76 hawwe de tsjerkfâlden fan de Gaaster grutte tsjerke in nije kristlike skoalle bouwe litten en dat is no it gebou fan de hjoeddeiske Fûke. Yn it boek ‘It Doarpslibben yn Gaast’ lêze
wy: Yn de Ljouwerter Krante fan 9 jannewaris 1929 stiet it neikommende ferhaal fan in master út Dronryp dy’t mei oaren sollisitearren nei de baan fan haad oan dizze nije iepenbiere skoalle. Examenreisje in Friesland. Op
een Dinsdag in de maand Mei van het jaar 1872, ’s middags om 3 uur,
wandelde ik van Dronrijp naar Hatzum, om vandaar met den trein
naar Harlingen te gaan. Toen ik op het perron gekomen was, stak al
dadelijk iemand het hoofd naar buiten en hoorde ik roepen: “hier zit
de geleerdheid”!
’t Werd een prettig tochtje, want aan kwinkslagen, grappen, enz. was geen gebrek en de zee met hare vergezichten, visschersvaartuigen en ook enkele tjalken was vol afwisselingen. De jongelui van dien tijd liepen trouwens wat meer en dansten wat minder, dan het tegenwoordig levend geslacht en zij droegen geen te kleine schoenen met hooge hakken. Fietsen waren nog zeer sporadisch. Wel had H. Burgers, een smid in de Broerestraat te Deventer, in 1866 de eerste velocipède uit Engeland meegenomen en naar dat model enkele van de vehikels nagemaakt. Die hij voor 10 cent per uur – al gauw voor meer – aan leerlingen van de H.B.S. en van het Gymnasium verhuurde, maar dat waren de bij velen nog welbekende fietsen met houten vellingen en ijzeren hoepen, die de trappers aan de voorwielen hadden en die, mede door hun ontzettend ratelen, menig paard op hol deden gaan. Toch waren ze in 1872 ook reeds tot Friesland doorgedrongen, want in Juni van dat jaar woonde ik als keurmeester, naar ik meen, de allereerste hardrijderij op velicopède’s bij, die door de ‘Commissie voor Volksvermaken’ te Dronrijp was uitgeschreven en waaraan tien deelnemers meededen. ’t Was een oorverdovend geratel en groote snelheid bereikten ze niet: van ‘versnelling’ was natuurlijk nog geen sprake. Zooals gezegd: wij hadden een prettige reis en kwamen welgemoed te Makkum aan onder het zingen van een lied, dat toen in de mode was en waarin voorkomt: “O God, verlaat mijn Neerland niet”, maar wij zongen, “geef mij de school van Gaast”. Er waren reeds enkelen, met wie wij den avond verder passeerden en den volgenden morgen groeide het getal aan tot 13. Het examen begon laat – de schoolopziener kwam met een rijtuig van Harlingen en had pech gehad – en het eindigde vroeg, vooral door bij het schriftelijk werk twee vliegen in één klap te slaan, b.v. een stijlopstel over een geschiedkundig onderwerp en sommen op ’t gebied van natuurkunde en vormleer. Het gemeentebestuur was royaal. Die ’t hebben wilde, kon onder het laatste schriftelijke werk een bittertje krijgen en na afloop van het examen wachtte ons een welvoorziene tafel met, nota bene, de man een flesch wijn. Het allerlaatste werk was zingen. Alle 13 stonden wij op eene rij, elk met een briefje, waarop het nommer van het stukje, dat hij moest zingen. Toen ’t aan mij toe was, waren er al twee verongelukt en anderen hadden hortende en stootende het einde bereikt. Ik zocht mijn nommer op in ’t boekje en hoe kon ’t zoo treffen. ’t Was de ‘Omnibusknol’, die nimmer op hol gaat. De schoolopziener vroeg mij, of ik op noten of op woorden wilde zingen, wat hij trouwens aan allen deed, en ik gaf heel nederig te kennen, dat ik ’t op woorden wou beproeven; maar ik kende ze van buiten, want ’t stond te Dronrijp juist op ’t zangbord. Of ’t eerlijk was, daarover brak ik mij, als sollicitant, mijn hoofd niet. Of voor de heeren raadsleden het eten en het wijndrinken ook tot het examenwerk werd gerekend, weet ik niet, maar wij drieën, die te voet van Harlingen waren gekomen, besloten het einde van de pret niet af te wachten, maar nogmaals den zeedijk onder de voeten te nemen, maar nu in de richting naar Workum, want wij moesten Vrijdag te Balk wezen, om examen te doen voor Bakhuizen. Zoo’n tochtje, met de frissche zeelucht om ’t hoofd leek ons beter geschikt, om frisch van geest te blijven, dan wijndrinkende en pret makende, misschien tot laat in de nacht. Met een flesch wijn en een vogelglaasje in den zak stapten wij er moedig op los. Het was heerlijk weer en de zee was kalm en effen. Nu en dan werd een liedje aangeheven of ook wel een praatje gemaakt met schaapmelkende meisjes. Toen wij Gaast passeerden, was de geestdrift niet groot genoeg, om ons liedje van den vorigen dag te herhalen; wij vonden het geen prettig vooruitzicht, daar te moeten wonen. Wij overhaastten ons niet; zelfs zaten wij nu en dan een ogenblik tegen de schuine berm van den dijk, om de wijnflesch eens aan te spreken en zoodoende was het vrij laat, toen wij eindelijk in Workum aankwamen. De eerste poging, om onderdak te krijgen, mislukte, maar midden in Workum, dicht bij den toren, waren wij gelukkiger, daar de hospes en zijn vrouw druk in de weer waren, om de jachtweide op te ruimen, waar ze een vergadering hadden gehad. Een enkel cognacje en daarna wees de vrouw ons elk een klein kamertje, waar we weldra onder zeil waren en heerlijk sliepen. ’s Anderen morgens om 7 uur werden wij gewekt en zaten weldra achter een kraankannetje met koffie een broodje kaas te verorberen. Ons plan was, daarna verder te voeteeren in elk geval tot Koudum. ’t Was uitgezocht weer. Zoo helder als de maan den vorigen avond ons pad had beschenen, zoo lieflijk straalde nu de zon aan den helderblauwen hemel. En wat een heerlijkheid was het rondom ons, toen wij ons op het Workumer Nieuwland bevonden. Daar wemelde het van allerlei gevogelte. Hoog in de lucht, weinig grooter dan een stip, zong de leeuwerik zijn lied, wulpen en tureluurs vlogen onophoudelijk heen en weer, grieto’s riepen hun eigen naam en daar tusschen door draaiden en tuimelden de kieviten in grooten getale. Een ogenblik ging ons door het hoofd om eieren te gaan zoeken, maar de wetenschap, dat het in den verboden tijd was, hield er ons van terug. Wel maakten wij bij ons zelf de opmerking, dat het voor ons wel goed zou zijn, onze natuurhistorische kennis wat aan te vullen, daar wij van al dat gevogelte maar heel weinig wisten te vertellen. Doch
ik hoop in een volgenden brief te vervolgen, daar er nog heel veel
te beleven viel op deze reis. Ik vergat nog te vertellen, dat
het cognacje, het slapen, de koffie en het broodje den man 8
stuivers kostte. Twello, 5 Januari 1929 . J. VAN DIJK, r. H. e. S. (rustend Hoofd eener School) |
Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel |