De schipbreuk van de tjalk Vrouw Trijntje door Bert Hopman |
Schilderij van de stranding gemaakt door Aart Hopman (Canberra, Australië 1989). Aart is de oudste broer van de schrijver. |
We kunnen ons voorstellen dat een schipbreuk een enorme indruk maakt op de mens en zeker in een tijd dat er nog geen helikopters en snelle reddingboten van de NZHRM bestonden. We hebben het dan over de schipbreuk van de houten tjalk Vrouw Trijntje op de Friese kust bij het plaatsje Makkum op 12 januari 1906. Niet alleen dat de technische hulpmiddelen afwezig waren, ook de Afsluitdijk bestond nog niet, zodat de Noordzee vrij spel had. |
Laten wij eerst de familie van de gestrande tjalk ten tonele voeren.
Het schip had als eigenaar-schipper Dirk de Jong uit Harlingen
(1860-1923). Voorts waren er nog vijf personen aan boord: zijn vrouw
Grietje de Jong en de kinderen Johannes, Dirk, Jetske en Riemke in de
leeftijden van 21 tot 12 jaar. De hoofdpersoon in dit verhaal is Riemke de
Jong, de jongste aan boord. Om een beeld te geven van de transportfunctie van een tjalk als die van schipper de Jong, citeer ik een paar zinnen uit het ’schriftje’ van Riemke Hopman-de Jong: ”Mijn Vader en Moeder hadden een nieuwe houten tjalk en voeren eerst harde turf van boven Groningen naar Harlingen. Voor eigen rekening om aan de burgerij te verkopen. Na verloop van tijd heeft mijn Vader een grotere nieuwe houten tjalk gekregen, groot 71 ton, gebouwd te Foxhol bij Hoogezand. Hetzelfde schip dat later in 1906 op de Makkumerwaard is vergaan. Het schip heette de ’Vrouw Trijntje’, waarmee hij dan ook overal naar toe voer. Waar de vracht maar heen moest”. In verband met de schipbreuk is het volgende citaat uit het boek ”De laatste echte schippers” van Hylke Speerstra over de omstandigheden op zee mogelijk interessant: (blz. 12)’De schipper kreeg harde lessen in weerkunde. Men moest rekening houden met tij. Maar men wist ook dat harde brede winden ’s avonds van ’in hun nest kruipen’ en in de loop van de morgen wel eens weer willen opsteken’. Voordat de schipbreuk verhaald wordt, wil ik het volgende uit het eerder genoemde boek van Hylke Speerstra citeren: ’De moed en werklust en durf en het doorzettingsvermogen van de besten uit de talrijke generaties van Nederlandse zeilschippers zijn sedert onheugelijke tijden voor de economie van ons land van grote betekenis geweest’ (blz. 19). Riemke Hopman-de Jong heeft het boek ook gelezen en plakte een briefje voorin met de mededeling: ’De laatste echte schippers, Binnenvaart onder zeil, zoals dit boek beschrijft heb ik helemaal mee gemaakt in alles’. En ze onderstreepte de zin: ”De herinnering aan de overal voor zorgende schippersvrouw, vervult ons nog met dankbaarheid” (blz. 19). |
Riemke de Jong, oud 13 jaar |
Het drama van de schipbreuk is door de oudste zoon Johannes in dichtvorm verhaald en opgedragen aan zijn broer Tjepke de Jong te Harlingen (de broer die niet aan boord was). De schrijver heeft geen verandering aangebracht in de spelling en taal van die tijd. |
Gods bewarende hand
De Heere hadde genen lust in onzen dood maar Daarin had de Heere lust dat wij ons zouden bekeeren ten leven Het is een waar verhaal ’t Was mijn vader D. de Jong Het was de elfden ’s morgens Daar gleed het scheepjen heenen Wij zeilden snel vooruit De wind die wakkerde |
Want ’t is voor zeker waar Zoo was het ook thans hier Doch treurig wier ons lot O Heer behoedt ons toch Wij gooten dekens met olie
|
Mijn broer ging voor naar ’t schip Ook lang was deze nacht En spoedig is die schuit Geschreven door Uw broer Johannes de Jong Dzn. Begonnen te Terschelling, eindigt 17 september 1906. |
Visser Klaas Wielinga
In het schriftje van Riemke de Jong vinden we nog aanvullende gegevens
over de schipbreuk. |
Nu, te Makkum op de wal stond het zwart van mensen. Vrouw Wielinga
pakte ons bij de arm en bracht ons heerlijk bij de warme kachel. Dat het leven ondanks alle ellende doorging, moge blijken uit het feit dat haar broer Johannes in die logeerperiode bij de familie Wielinga kennis kreeg aan dochter Sietske, die later zijn vrouw zou worden!(1) Ook lezen wij in het schriftje hoe vader de Jong toch weer een toekomst
wist op te bouwen: ”Mijn Vader heeft toen in maart 1907 een nieuwe stalen
tjalk, groot 95 ton, in Sappemeer (Groningen) laten bouwen”. Het schip
kreeg de toepasselijke naam ”Hoop op Zegen” en werd voor 5.500 gulden
gebouwd. Riemke de Jong merkte overigens nog wel op: ”We hadden wel de
schrik van het varen”. |
Het leven van het schipperskind Riemke de Jong Riemke de Jong was het jongste kind van Dirk Johannes de Jong en Trijntje Tjepkes Hoogterp dat op 22 november 1883 in Harlingen met elkaar trouwde. Haar vader was een telg uit een Terschellinger, later Harlinger zeemansfamilie van vele generaties. Haar moeder was een boerendochter uit Almenum (tegenwoordig deel van Harlingen). Het gezin kende vijf kinderen: Johannes (1884), Tjepke (1886), Dirk (1889), Jetske (1891) en Riemke (1893). Ik laat nu weer Riemke aan het woord: ”16 Maanden was ik oud toen ik
bij pleegouders in huis kwam. Deze familie Bakker-Wynia (in Huizum onder
Leeuwarden- G.H.), is zeer goed voor mij geweest. Zij spraken plat Fries
en ik dus ook. Mijn moeder was namelijk al een tijdje niet goed bij het
hoofd en dat werd erger zodat zij werd opgenomen in het Binnengasthuis in
Amsterdam voor observatie. Daarna is zij overgebracht naar Loosduinen,
gebouw Dennenoord. (Zij overleed in 1917 – G.H.). |
In haar schriftje waarin zij haar belevenissen schreef begon zij haar
verhaal op 30 oktober 1964 toen zij 71 jaar oud was. In het vervolg zal haar varend leven verhaald worden: 1911; Een droge zomer. Het gras verschroeide op de dijk en op de
landen. Bidstonden werden er gehouden voor regen. Er was niet veel vracht
in Rotterdam en zo kon mijn Vader alleen een vrachtje voor Luik laden. Dus
wij ’s Hertogenbosch binnen, de Zuid-Willemsvaart op naar Maastricht.
|
1913: De tjalk "Hoop op Zegen", liggend op de Oude Maas bij Dordrecht. v.l.n.r. Dirk, Riemke, Cor Vermeulen, schipper Dirk de Jong en zijn vrouw Grietje |
30 September 1911 lagen wij met het lege schip in de Dordse Kil (met
nog zeer vele andere schepen) toen er een zware storm op kwam zetten. Des
nachts kwam de Tramboot van de dienst Numansdorp-Willemstad bij ons
langszij. Zij hadden het niet meer kunnen houden om dwars over het
Hollands Diep te varen en gingen toen voor de wind af naar de Dordse Kil.
Wij hebben dadelijk een ketel koffie gezet en hebben met de bemanning koffie gedronken. Mijn Vader kende de kapitein daar we al een paar keer een lading draineerbuizen in Numansdorp hadden gelost. De volgende morgen was de storm wat gezakt en ging de boot weer weg, want hunne vrouwen waren natuurlijk ongerust en de mannen hadden ook niets aan boord om te eten daar ze hunne huizen aan de wal hadden. Wij zijn de maandagmorgen met vele anderen Zeeland in gevaren. Toen was het mooi weer, maar rechts en links zaten overal de schepen op het land en te Dintelsas zat er een klipper precies dwars over de sluis als was het een brug. Daar zijn wij toen we de lading bieten in het schip hadden nog onderdoor gevaren. In ’t Zijpe bij Bruinisse zaten de Tramboten met de kop hoog en droog op de havenhoofden. |
Drainagebuizen
Dat de schipper zelf er ook op uit ging om handel te drijven, blijkt uit het volgende: ”In St. Philipsland hebben we ook een lading buizen gelost. Dan ging mijn Vader en mijn broer Dirk met een paar buisjes onder de arm de boer af. De een wilde duizend de ander 2,3 of 5 duizend buizen hebben. Ze werden daar gebruikt voor de greppels, zoodat ze dan meer land hadden. Verder hebben we nog vele Zeeuwse havens bezocht. Westerschelde Ja, wij voeren ook wel eens naar Antwerpen, Hansweert uit de Honte of
Westerschelde op. Daar was het gevaarlijker voor onze tjalk omdat daar de
zeevaart was van Vlissingen naar Antwerpen. Het jaar 1914 werd voor Riemke een turbulent jaar: ”Wij kwamen leeg te
Antwerpen om vracht, maar toen mijn Vader bij de scheepsbevrachter kwam,
hoorde hij al dadelijk wat er gaande was. België was al in oorlog. Wij met
nog andere schepen terug naar Holland. In Wemeldinge zondag gehouden en
naar de kerk geweest. |
De panwerken in Makkum produceerden naast allerlei
soorten dakpannen ook drainagebuizen. Foto boven: rond 1930 was de
|
Dirk We gaan nu naar een drama in het gezin dat zich ook in 1914 afspeelde. Het schip lag aan het Franekerend in Harlingen afgemeerd. Wij zijn nu in september, waarover Riemke het volgende schrijft: ”Want daar in Harlingen op de 22ste september 1914 is mijn broer Dirk, 25 jaar oud, ’s middags om 3 uur plotseling aan een hartverlamming overleden. Hij was aan het schilderen voor de roef. Door het kleine raampje zeg ik nog: ’Dirk kom je thee drinken’, Ja, zegt hij ’Ik kom zo!’. En meteen hoorde ik een zware kreun, ik kijk door het raam en vlieg de deur uit. Hij valt in mijn armen en blies de laatste adem uit. En zijn gezicht was zo blauw als lei. Daar heeft hij op de luiken met een kussentje onder ’t hoofd gelegen. Ondertussen moest ik mijn Vader opzoeken die ik eindelijk vond bij de Terschellingerboot met ene schipper Lopke Leienaar pratende. Ik heb dus van het Harlinger trekpad dwars door Harlingen heen naar de nieuwe haven overal gevraagd, ook bij de scheepsbevrachter Fekkes. Toen dus haastig terug. Bij het schip was inmiddels veel volk en de dokter kwam en kon niets anders doen dan de dood constateren. Nu dit was een slag voor mijn Vader en mij. De wimpel werd door de buren uit de mast gehaald en de vlag werd halfstok gehangen ten teken van rouw. Broer Dirk had al een voorgevoel, zoals zal blijken uit hetgeen Riemke
vervolgens opschreef: ”Diezelfde reis dat we rivierzand op de IJssel bij
Zwolle geladen hadden, zaten wij samen. Mijn broer Dirk en ik, in de
roeiboot. Stroomopwaarts roeiend. We trokken dus flink aan de riemen. Hij
zei tegen mij: ”Je moet niet schrikken als ik hier zomaar dood naast je
zit, zus!” Hij voelde het meermalen aan als het wat koud was. Als hij aan
het roer stond zei hij wel tegen mij: ”Ik zie er zeker weer ’lillik’ blauw
uit, zijn polsen zagen dan blauw en zo waren ook zijn wangen. Zij die de zee bevaren Zo is dus mijn broer de 22ste september 1914 overleden te Harlingen. Op zijn grafsteen staat ps. 103 vers 9: Gelijk het gras is ons kortstondig leven. Peter Een half jaar later zou er een spannende tijd aanbreken voor Riemke,
inmiddels 21 jaar oud. Het volgende fragment geeft er uitsluitsel over:
”Op 15 maart heb ik P (Peter Hopman, haar latere man – G.H.) ontmoet.
De schippers gingen naar de beurs om vracht. Schipper Zijl had direct al een reisje aangenomen en voer dus naar de Houthaven. Een dag later had mijn vader ook al werk en ook wij moesten uit dezelfde boot laden. Een paar dagen hebben wij bij elkaar opzij gelegen. ’s Maandags moesten hun naar Vierverlaten bij Groningen en wij een paar dagen later naar Hoogkerk ook bij Groningen. Daar aangekomen met onze vracht lag er ook de eerste brief van Peter Hopman. Ja, ik vergeet het nooit: Mijn Vader gaf de brief aan mij en zei: ”Ik meende dat je geen schipper wou hebben”. Maar ja, de band lag al een beetje vast en men voelde veel voor elkaar. Na briefwisseling kwam hij voor het eerst in Amsterdam aan boord. Wij lagen met mijn Vaders tjalk aan de Ruyterkade bij de Oosterdoksluis. En sinds die tijd is het van lieverlee bij elkaar gebleven”. Hier eindigt het schriftje van Riemke de Jong. |
|
Histoarysk Wurkferbân Wûnseradiel |
.